Ze boeide hem en hij nodigde haar uit met hem een kopje koffie te drinken. Na wat aarzelen zei ze: ‘Ik doe het. Het is een eeuwigheid geleden dat iemand me dat voorstelde.’ Ze draaide zich om en liep voor hem uit naar buiten. Opgetogen als een kind dat de eerste woordjes kan spellen, las ze de namen van de straten waar ze door kwamen hardop voor. Voor hem veranderden die namen in pure poëzie. Aangekomen op de Bloemgracht bleef ze staan. ‘Hier wil ik met jou koffie drinken.’ zei ze. In een bruin cafeetje dronken zij talloze kopjes koffie en aten ze klef wit brood met een bal gehakt met een kwak mosterd.
De bevroren dromen in zijn kop ontdooiden en suisden mee in zijn bloed. Ze vertelde hem over haar leven in een plattelandsgemeente. Over haar honger naar het lezen van de meest uiteenlopende boeken, die ze vaak puur om de titel koos. Ze praatte over haar honden, haar tuin. Omdat ze met geen woord repte over man of kinderen, groeide zijn stekje hoop. Hij praatte voor het eerst over zijn zwarte jaren. Zij onderbrak hem geen enkele keer, maar luisterde aandachtig. Tijdens het gesprek legde ze zo nu en dan haar hand op de zijne. De gladde ring aan haar vinger probeerde hij te negeren.
Pas toen de cafébaas met versleten stem zei dat hij zich aan de sluitingstijd moest houden, werden ze zich bewust van uur en plaats. Getroost door een vermetel vertrouwen elkaar terug te zien, zette hij haar op de trein en zwaaide haar uit tot zijn schoudergewricht kraakte.
Marijke Bokslag Augustus 2005
|